
Jurisprudentie
AL4234
Datum uitspraak2003-09-30
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 01/2069 WW44
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 01/2069 WW44
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het besluit gehandhaafd waarbij bouwvergunning is verleend voor het inrichten van een casco en het oprichten van twee toegangen met twee bijbehorende lifthuizen, kaartverkoopruimten en technische ruimten op een terrein gelegen aan het Rokin met bestemming daarvan tot metrostation.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/2069 WW44
van:
de Vereniging De Bovengrondse, statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C.H. van Dijk.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de gemeente Amsterdam, dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer, Directie Noord/Zuidlijn, thans het projectbureau Noord/Zuidlijn,
vergunninghoudster,
vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 15 juni 2001 een beroepschrift van eiseres ontvangen, gericht tegen verweerders besluit van 8 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is, na behandeling door een enkelvoudige kamer op 13 mei 2003, ter zitting gesloten. Bij beslissing van 21 mei 2003 is het onderzoek heropend en is de zaak doorverwezen ter behandeling door een meervoudige kamer. Op 24 juni 2003 is het onderzoek ter zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het inrichten van een casco en het oprichten van twee toegangen met twee bijbehorende lifthuizen, kaartverkoopruimten en technische ruimten op een terrein gelegen aan het Rokin met bestemming daarvan tot metrostation.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voorzover van toepassing, de voorschriften als bedoeld in artikel 7a;
b. …
c. …
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. …
Uit het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet volgt dat de bouwvergunning dient te worden geweigerd indien zich één of meer van de in dit artikel omschreven weigeringsgronden voordoen, en dat de vergunning moet worden verleend indien zo'n weigeringsgrond ontbreekt.
Eiseres heeft kort gezegd betoogd dat het bestreden besluit niet voldoet aan het veiligheidsniveau zoals is voorgeschreven in het Bouwbesluit.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar artikel 193 van het Bouwbesluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan in gelijke mate voorziet in de gebruiks- en brandveiligheid als wordt beoogd met de voorschriften in de artikelen 176, 177, 186, 188, 189, 190, 191 en 192 van het Bouwbesluit, mits het station wordt uitgerust met een adequaat RookWarmteAfvoersysteem (RWA) en voldoende bedrijfszekere roltrappen.
Ingevolge artikel 193, eerste lid, van het Bouwbesluit (oud) moet een gebouw, indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen 174 tot en met 192, een mate van veiligheid bieden die ten minste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens die artikelen gegeven voorschrift.
Verweerder heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de notitie "Gelijkwaardigheid bij het bouwplan voor het station Rokin en vervolgens ook voor de overige stations van de Noord/Zuidlijn" (hierna: gelijkwaardigheidsnotitie), die door verweerder is geaccordeerd in de vergadering van 13 juni 2000.
Voor zover vergunninghoudster heeft aangevoerd dat de gelijkwaardigheidsnotitie dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit inmiddels onherroepelijk is, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Blijkens de wetsgeschiedenis is met "rechtshandeling" in laatstgenoemd artikellid bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op extern rechtsgevolg. Daarvan is sprake indien is beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen. Het is derhalve niet voldoende dat uit een beslissing rechtsgevolgen voortvloeien, de rechtshandeling moet zijn gericht op het ontstaan van die externe rechtsgevolgen.
De door verweerder geaccordeerde notitie is naar het oordeel van de rechtbank niet gericht op enig extern rechtsgevolg, maar is een invulling van artikel 193 van het Bouwbesluit. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is dan ook geen sprake.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de gelijkwaardigheidsnotitie een aan het Bouwbesluit gelijkwaardig veiligheidsniveau wordt geboden.
Uit de stukken blijkt dat de Brandweer Amsterdam (ernstige) bezwaren tegen het bouwplan heeft geuit. Volgens de brandweer dient het perron rookvrij gehouden te worden tot een hoogte van 2,50 meter boven het perrondek door middel van een RWA. De brandweer heeft verder verklaard bij uitzondering akkoord te gaan met roltrappen als vluchtweg, maar zij dienen "fail-safe" te worden uitgevoerd en een gezamenlijke breedte te hebben van 8 meter.
In een aan de brandweer gericht schrijven van 31 maart 2000 (met kenmerk A1/0435 SWD 1999) van de Stedelijke Woningdienst Amsterdam (SWD) staat onder meer het volgende:
"Nu uit het ontwerp van bureau Noord/-Zuidlijn van Station Rokin blijkt dat de totale uitgangsbreedte (met alleen roltrappen) 6 m is, wil de brandweer dat de gelijkwaardigheidcommissie zich uitspreekt over het al dan niet gelijkwaardig zijn van de inrichting van de vluchtmogelijkheden zoals nu aangevraagd door adviesbureau Noord/-Zuidlijn aan de eisen gesteld door de brandweer zelf.
Misschien dat er een onafhankelijk advies van TNO nodig is om aan te tonen dat dit ontwerp voldoende veilig is.
Tot zover dit verslag. Als u dit verslag gelezen hebt, vraag ik u de brief terug te sturen (eventueel voorzien van commentaar) met uw paraaf. Dit verslag kan dan als uitgangspunt dienen voor verdere behandeling door de gelijkwaardigheidcommissie".
In de aanbiedingsbrief bij de gelijkwaardigheidsnotitie, gedateerd 23 mei 2000, kenmerk A1/0435 SWD 1999, wordt onder meer het volgende gesteld:
"Onder inzet van een Rookwarmteafvoerinstallatie wordt afgezien van de vereiste rookcompartimentering en in het overbruggen van hoogteverschillen wordt voorzien door roltrappen i.p.v. vaste trappen. De brandweer en de SWD zijn van mening dat onder voorwaarden hiermee op een gelijkwaardige wijze wordt voldaan aan hetgeen met de betreffende voorschriften in het Bouwbesluit (176, 177, 186, 189, 190 en 192) wordt beoogd."
Het feit dat de brandweer, na eerder geuite ernstige bezwaren, zou hebben ingestemd met de inhoud van de gelijkwaardigheidsnotitie blijkt, aldus verweerder, uit een aan de aanbiedingsbrief gehecht stuk waarop zich een paraaf bevindt van "B. Miedema, Brandweer". Dit gedingstuk, met als kop "Routing uitgaande post SWD", heeft als kenmerk A1/0435. Dit is hetzelfde kenmerk als de brief van de SWD van 31 maart 2000, waarin de brandweer wordt gevraagd laatstgenoemde brief terug te sturen, zodat het als uitgangspunt kan dienen voor verdere behandeling door de gelijkwaardigheidscommissie.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze paraaf, bezien in het licht van het hiervoor weergegeven standpunt van de brandweer en voornoemde brief van 31 maart 2000, volstrekt onvoldoende voor de conclusie dat de brandweer van mening is dat met de gelijkwaardigheidsnotitie wordt voldaan aan hetgeen met de desbetreffende voorschriften van het Bouwbesluit is beoogd.
In de gelijkwaardigheidsnotitie is op een aantal punten afgeweken van adviezen van de brandweer. Zo is gesteld dat de RWA het perron gedurende de eerste 15 minuten van het ontvluchten na het uitbreken van brand, vrijhoudt van rook en warmte tot een hoogte van minimaal 2,1 meter boven het perron. De brandweer heeft zich blijkens haar adviezen steeds op het standpunt gesteld dat het perron over de gehele lengte tot een hoogte van 2,5 meter rookvrij moet worden gehouden. Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat aansluiting is gezocht bij de toelichting op artikel 190 van het Bouwbesluit. De rechtbank acht deze motivering om af te wijken van het advies van de brandweer ondeugdelijk. Voornoemde toelichting ziet immers op het op een doeltreffende en voldoende veilige wijze bereiken van een aansluitend terrein vanuit een rookcompartiment terwijl het hier betreft de vluchtmogelijkheid vanaf het perron met een lengte van 123 meter naar de straat. Verder is ter zitting namens de brandweer toegelicht dat rook zich niet in een rechte lijn verspreidt maar een golvende beweging maakt, zodat een hoogte van 2,5 meter is aangewezen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het bouwplan is uitgegaan van het ontsluiten van het station door middel van zes roltrappen, hetgeen een vluchtbreedte betekent van zes meter. Dit wijkt af van de door de brandweer geadviseerde acht meter. Niet is gebleken van een door de brandweer gegeven advies dat thans wél wordt voldaan aan het door het Bouwbesluit voorgeschreven veiligheidsniveau, althans van een door de brandweer in dit opzicht verrichte toetsing.
De rechtbank merkt wat betreft de vluchtbreedte verder het volgende op. Verweerder is er bij het berekenen van de evacuatietijden van uitgegaan dat de trappen voldoen aan het vereiste gesteld in kolom B van tabel II ('Afmetingen van een trap') behorend bij artikel 5 van het Bouwbesluit. Hierin is als minimumbreedte van de trap 1,1 meter vermeld. Volgens verweerder voldoen de roltrappen aan dit vereiste, omdat gemeten moet worden op heuphoogte en niet op treehoogte.
De rechtbank acht dit standpunt onjuist. Uit genoemde tabel volgt dat de treebreedte minimaal 1,1 meter dient te zijn, alvorens een trap als 'B-trap' kan worden gekwalificeerd. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de Europese Norm EN 115:1995 + A1:1998 van februari 1998, waarin uit figuur 3 kan worden afgeleid dat voor het berekenen van de breedte van een roltrap in verband met de veiligheidsvoorschriften dient te worden aangeknoopt bij de breedte van de tree. Dit betekent dat aan zowel de gelijkwaardigheidsnotitie als aan het bestreden besluit een onjuist uitgangspunt betreffende de vluchtcapaciteit van de roltrappen ten grondslag ligt. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld of verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat met de gelijkwaardigheidsnotitie een gelijkwaardig veiligheidsniveau als bedoeld in artikel 193 van het Bouwbesluit is gegarandeerd.
Volgens verweerder is in de vergunning nog een aantal prestatie-eisen genoemd, waardoor is gegarandeerd dat aan het Bouwbesluit zal worden voldaan. Zo is in het besluit waarbij vergunning is verleend onder II bepaald dat ten behoeve van de beoordeling of aan de gestelde voorwaarden betreffende de RWA wordt voldaan, voor de onderbouwing ten minste moet worden overgelegd een rapportage van een onafhankelijke deskundige die is voorzien van een akkoordverklaring van een door of namens verweerder aan te wijzen deskundige. Verder is bij dit besluit bepaald dat aan de te verlenen gebruiksvergunning tevens voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de bedrijfszekerheid van de RWA en de roltrappen. Er vindt dus, aldus verweerder, als het ware een dubbele toetsing plaats.
De rechtbank acht dit in strijd met artikel 44 van de Woningwet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 4 december 2002, BR 2003/92, heeft overwogen dient toetsing aan het Bouwbesluit, gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder a en b, van de Woningwet, voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag plaats te vinden. Indien het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit dient de bouwvergunning te worden geweigerd.
Het betoog ten aanzien van de strijdigheid van het bouwplan met het Bouwbesluit slaagt.
Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder ten onrechte het negatieve advies van de commissie welstand en monumenten (hierna: de commissie) van 31 mei 2000 zonder deugdelijke motivering naast zich neer heeft gelegd.
In het advies van de commissie van 31 mei 2000 is - kort weergegeven - het volgende vermeld.
1. Volgens de commissie detoneert de enorme maat en schaal van het verdiepte maaiveld, alsmede de impact van de glazen en stalen wereld die wordt gecreëerd met de structuur van de historische binnenstad.
2. De commissie is het oneens met het uitgangspunt van optimale zichtbaarheid van de toegangen, welke naar haar mening ook strijdig is met de eerder genoemde voorwaarde van de gemeente (inpasbaarheid historische binnenstad).
3. De materialisering en detaillering van de luifels versterken de grootte van de opening en de bebouwing boven het maaiveld.
4. De doorgetrokken bomenrij komt tegemoet aan het oorspronkelijke ramblas-idee, maar deze oplossing beperkt de toekomstige inrichting van de openbare ruimte sterk.
5. De positionering van de liftschachten is nog steeds niet fraai en vormt bovendien een obstakel op de voetgangersdoorgang langs de ventweg.
6. De dominante ligging van de inrit van de parkeergarage is niet helder, de benadering ervan is omslachtig en veroorzaakt geforceerde verkeersbewegingen.
Zoals blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 8 juli 1996, AB 1996/344, en van 29 maart 1988, AB 1989/37, hebben verweerders in beginsel de vrijheid om in afwijking van een ter zake door de welstandscommissie uitgebracht negatief advies een aangevraagde bouwvergunning te verlenen. Een daartoe strekkend besluit dient te steunen op een deugdelijke motivering, waarin duidelijk wordt weergegeven, waarom zij tot een andersluidend oordeel over de welstand zijn gekomen.
Blijkens het verslag van een vergadering van verweerder van 13 juni 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan, gelet op de bijzondere omstandigheden, wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Gelet op de consequenties zowel in ruimtelijke zin als in de zin van de sociale veiligheid en oriëntatie heeft verweerder het advies van de commissie blijkens dit verslag niet doorslaggevend geacht. Dit standpunt ligt ten grondslag aan het besluit van 20 juni 2000.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en is ten aanzien van de afwijking van het welstandsadvies overwogen dat de dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer (dIVV) op 5 juni 2000 een nader advies heeft uitgebracht, waarin is vermeld waarom een aantal bezwaren van de commissie niet kan worden gehonoreerd.
In voornoemd advies van dIVV is onder meer vermeld dat de capaciteit van de toegang is afgestemd op de verwachte vervoersstromen en dat de meest gebruikte kant van het (na het CS) drukste station een riante, gastvrije toegang vraagt. Verder vermeldt dit advies dat een stelsel van openbaar vervoer van de beoogde kwaliteit goed herkenbaar moet zijn in het zeer drukke straatbeeld, dat een ruime opening een voorwaarde is voor (diepe) toetreding van het daglicht - onder meer met het oog op sociale veiligheid en oriëntatie - en dat nieuwe metrostations in het buitenland wel degelijk enkelvoudige, overzichtelijke toegangen hebben die zeer ruim zijn opgezet.
Naar het oordeel van de rechtbank is zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan het bezwaar van de commissie betreffende de detonering van het bouwplan met de structuur van de historische binnenstad en heeft verweerder de vraag waarom het bouwplan wel past in de structuur van de historische binnenstad, onbeantwoord gelaten. Dit klemt te meer daar het bouwplan is gesitueerd in een beschermd stadsgezicht. Dat - met het oog op sociale veiligheid - voor toetreding van daglicht een ruime opening een voorwaarde is en dat de nieuwste metrostations in het buitenland ook toegangen hebben die zeer ruim zijn opgezet, is onvoldoende motivering om te kunnen afwijken.
Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop dient het beroep van eiseres ook hierom gegrond te worden verklaard.
Eiseres heeft verder betoogd dat de aanvraag in verband met artikel 51 van de Woningwet had moeten worden aangehouden.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, eerste volzin, van de Monumentenwet stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Vast staat en niet in geschil is dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de binnenstad van Amsterdam bij besluit van 19 januari 1999 hebben aangewezen als beschermd stadsgezicht. Dit besluit is op 4 februari 1999 in werking getreden.
Artikel 51 van de Woningwet brengt met zich dat geen aanhoudingsplicht geldt, indien een ter bescherming van het beschermd stadsgezicht strekkend plan geldt. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn" als voldoende beschermend voor het beschermd stadsgezicht moet worden aangemerkt. De rechtbank is hiervan evenwel op geen enkele wijze gebleken. Het bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn" biedt geen aanknopingspunten voor dit standpunt.
Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat uit de brief van de directeur voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 24 januari 2000 blijkt dat het bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn" voldoende beschermend is in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet, overweegt de rechtbank het volgende.
Deze brief behelst de mededeling dat voornoemde directeur bereid is om het bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn" als voldoende beschermend in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet te verklaren. In die brief is expliciet vermeld dat die bereidheid is ingegeven door de gedachte dat het systeem van artikel 51 van de Woningwet door de gemeente Amsterdam en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg als een extra barrière wordt beschouwd, waardoor de procesgang onnodig wordt gefrustreerd en waardoor, inhoudelijk gezien, niets aan de uiteindelijke ruimtelijke kwaliteit van de omgeving wordt toegevoegd. Uit deze brief, wat er ook van zij, kan geenszins worden afgeleid dat het bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn" voldoende beschermend is. Dit geldt te meer, indien in aanmerking wordt genomen dat dezelfde directeur in een brief van 23 juli 1999 heeft gesteld dat dit bestemmingsplan zich richt op een project dat in potentie op gespannen voet staat met de historische binnenstad en dus in zijn aard niet beschermend kan zijn.
Voormelde brief van 24 januari 2000 biedt verder geen enkele grond voor de conclusie dat verweerder het wettelijk systeem van artikel 51 van de Woningwet in dit geval zou kunnen negeren. Dit artikel in samenhang met artikel 36 van de Monumentenwet beoogt immers een beschermd stadsgezicht voor aantasting te vrijwaren in die zin dat een bouwplan moet passen in een bestemmingsplan dat er uitdrukkelijk toe strekt dat stadsgezicht te beschermen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op het feit dat uit de systematiek van artikel 51 van de Woningwet is op te maken dat bouwplannen in een beschermd stads- of dorpsgezicht slechts na zorgvuldige toetsing op het niveau van zowel de rijks-, de provinciale als de gemeentelijke overheid kunnen worden gerealiseerd, moet geen afbreuk worden gedaan aan een strikte toepassing van de Woningwet.
Nu geen ter bescherming van het beschermd stadsgezicht bestemmingsplan geldt, waren burgemeester en wethouders verplicht de bouwaanvraag aan te houden. Gelet op artikel 51, derde lid, van de Woningwet zou de bouwvergunning wel kunnen worden verleend, indien het bouwplan niet in strijd is met een in voorbereiding zijnde en ter bescherming van het beschermd stadsgezicht strekkend bestemmingsplan en voorafgaand van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen. Dat voor de onderhavige locatie zo'n plan in voorbereiding is, is gesteld noch gebleken. Het beroep dient ook op dit punt gegrond te worden verklaard.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd behoeft om die reden geen bespreking.
Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 966,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting + 1 punt voor een nadere zitting x € 322,-). Voorts dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht ad
€ 204,- aan haar vergoedt.
Gewezen door mr. R.W.L. Koopmans, voorzitter, en mrs. M.J.M. Langeveld en A.M. Ruige, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W. Vriethoff, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: DTL/HL
D:A